‘t Vuil Huishouden. Over de kracht van verhalen in de sociaal-artistieke praktijk

item_left

item_right

‘t Vuil Huishouden. Over de kracht van verhalen in de sociaal-artistieke praktijk

Artikel

In september 2007 werd er een sociaal-artistiek project tussen het OCMW Gent en Victoria Deluxe opgezet. Het OCMW Gent stelde Victoria Deluxe voor de uitdaging om samen met de groepsleden van de Emancipatorische projectwerking een theaterproductie rond het thema ‘armoede’ te realiseren. Met deze theatervoorstelling wou het OCMW de mensen uit de basiswerking de mogelijkheid bieden om vanuit het eigen perspectief op verhaal te komen. Samen theater maken werd binnen de samenwerking als een manier van werken beschouwd die de groepsleden in staat zou stellen om zelf het woord te nemen. Of anders geformuleerd: de groepsleden zouden worden aangemoedigd om verhalen over zichzelf en hun omgeving te ontwikkelen, verbonden aan de armoedeproblematiek waarmee de meeste groepsleden worden geconfronteerd. Het medium theater werd als een motor of katalysator beschouwd in de zoektocht naar hoe mensen zich verhouden tot diverse vormen van sociale ongelijkheid en maatschappelijke uitsluiting, en de manier waarop ze hier verhalend mee omgaan. We hanteerden de hypothese dat wanneer mensen verhalen ontwikkelen en vertellen, dit hen in staat zou stellen om nieuwe handelings- en actiestrategieën te ontvouwen binnen hun dagdagelijks leven.

Uitgangspunten bij de start van het werkproces

Binnen het samenwerkingsakkoord werd er afgesproken dat het project in september 2007 zou starten en in de loop van april 2008 met een voorstellingenreeks zou worden afgerond. Afspraak was dat er geen uitsluitingscriteria zouden worden gehanteerd, waardoor alle groepsleden in principe konden deelnemen aan het theaterproject.

Tijdens de interne voorbereiding van het project omschreven de medewerkers van Victoria Deluxe hun werkvoorstel als volgt: “We vertrekken vanuit een open en breed thema, dat bij de participanten tot identificatiemogelijkheden kan leiden. Dit helpt om een werkkader te ontwikkelen, dat vanaf de start aan de deelnemers een zeker houvast biedt. Binnen dit project willen we zoeken hoe we het thema ‘armoede’ kunnen linken aan het thema ‘kermis’. We gaan uit van de vaststelling dat ‘kermis’ mee deel uitmaakt van ons cultureel erfgoed, maar de manier waarop diverse bevolkingsgroepen al dan niet aan dit gebeuren kunnen participeren, een aantal sociologische verschuivingen impliceert. De kermissen van vroeger waren een heel sterk geritualiseerd en volksgericht gebeuren dat vaak mee de seizoensovergangen ijkte. Iedere wijk, dorp en stad kende zijn vaste, terugkerende en volkseigen kermissen. Vandaag zit het kermisgebeuren mee op de roetsjbaan van de 21ste eeuw: de attracties zijn vaak heel modern en spectaculair en doen de adrenaline stromen, het kermisgebeuren van nu is meestal heel sterk gericht op consumptie en voor steeds meer mensen is de kermis een heel dure - tot zelfs haast onbetaalbare – aangelegenheid geworden.”

Tijdens de voorbereiding van het project werd er sterk gefocust op en gezocht naar de manier waarop de groepsleden van de Emancipatorische Projectwerking hun eigen visie en perspectief ten aanzien van het thema ‘armoede’ konden tot uitdrukking brengen. De medewerkers van Victoria Deluxe stelden aan het OCMW Gent voor om het niet rechtstreeks of letterlijk over armoede te hebben, maar dus te werken rond de kermis of foor. We beschouwden de kermis als een ‘meta-Foor’ die de groepsleden via een omweg in staat zou stellen om het te hebben over existentiële thema’s als armoede en maatschappelijke uitsluiting.

In september 2007 stelden de medewerkers van Victoria Deluxe tijdens een groepsmeeting het projectvoorstel als volgt voor: “Victoria Deluxe wil samen met OCMW Gent een theaterproject opzetten waaraan elk groepslid dat geïnteresseerd is, kan deelnemen. We stellen voor om rond het thema ‘kermis’ te werken, dit te verbinden met het thema ‘armoede’ en van hieruit een verhaal te ontwikkelen waarin iedereen zich kan terug vinden. We denken niet in termen van ‘goede’ of ‘slechte’ acteurs, maar gaan ervan uit dat we bij iedereen kwaliteiten zullen aantreffen die we een volwaardige plaats binnen het geheel zullen geven. Wie liever geen theater speelt, kan ook op andere manieren meewerken: decorbouw, kostuums… Kortom: iedereen is welkom!”

Net na de bekendmaking en voorstelling van het project schreven zich een 25-tal groepsleden in. Bij hun inschrijving formuleerden verschillende groepsleden een soort definitie van wat zij onder theater verstonden. Deze definities waren heel erg verschillend en veronderstelden zowel ‘zichzelf spelen’ als ‘het van buiten leren van een bestaande tekst’. Diverse groepsleden omschreven zichzelf als onbekwaam of niet in staat om theater te spelen, terwijl andere groepsleden nog voor de start beloofden dat ze de pannen van het dak zouden spelen. Nog voor het project van start ging, werden we met heel diverse verhalen en definities rond het begrip ‘theater’ geconfronteerd. We spraken met de groepsleden af om tijdens de eerste werkbijeenkomst meer uitleg te geven over welk soort project we voor ogen hadden. We gaven meteen ook mee dat we in de weken daarop samen met hen het project verder wilden ontwikkelen en gestalte geven.

Hoe omschrijven we de mensen waarmee we samenwerken?

Een van de vragen waarmee de medewerkers van Victoria Deluxe aan het begin van elk project worstelen en die binnen het praktijkwerk vaak terugkomt, is hoe we de groepsleden – verbonden aan een werking of organisatie – kunnen omschrijven. Spreken we over cliënten, hulpvragers, maatschappelijk kwetsbare burgers, armen…? De subsidiërende overheden en gesubsidieerde organisaties hanteren nog graag en vaak het begrip ‘doelgroep’. Hieronder wordt meestal een groep soort- en lotgenoten verstaan die door hetzelfde soort kenmerken wordt getypeerd. Binnen de uitwerking en ontwikkeling van het project viel ons op dat de homogeniserende  manier waarop de groepsleden soms worden benoemd, niet strookt met de heel diverse interacties die er binnen het project werden ontwikkeld. Hoewel elk groepslid zich in een situatie van maatschappelijke kwetsbaarheid of uitsluiting bevond, werden de groepsleden gekenmerkt door een heel grote diversiteit: op vlak van gender, sociale afkomst, opleidingsgraad, de verschillende aanwezige kwaliteiten, het beschikbare inkomen, de huisvestingssituatie, de gezins- of familiale context en de heel verscheiden coping-mechanismen en handelingsstrategieën die mensen hanteren. Een groot risico binnen het welzijnswerk en projectwerk – en wellicht nooit zo bedoeld – is het hanteren van een categoriaal of homogeen begrippenkader: de allochtoon, de arme, de bejaarde…

Vanaf de start van het project gaven verschillende groepsleden aan dat ze niet als ‘arme’ wilden worden omschreven. Michèlle formuleerde het als volgt: “Het is niet omdat ik het niet ver geschopt heb in mijn leven, dat ik als arme of sukkelaarster wil worden benoemd. Ik ben Michèlle en ben onder meer moeder van Lies, waar ik heel trots op ben. Ik ben pleegmoeder van haar en heb heel erg geknokt om haar binnen ons gezin te kunnen houden.” Een ander groepslid, Ilse, omschreef zichzelf als volgt: “Ik zuip me nu en dan te pletter, maar ik ben geen kalf. Ik lees vaak een boek en tracht op de hoogte van de actualiteit te blijven. Als ik goed rondom mij kijk, dan stel ik vast dat die hoge piefen het niet veel beter dan mij doen. Alleen hebben zij wellicht iets meer geluk gehad in hun jeugd. Ik heb nooit mogen studeren en ben al vrij vroeg aan mijn lot overgelaten. Maar voor de rest is alles OK met mij. En ik wil niet dat er iemand compassie heeft met mij.”

Het hanteren van een metafoor tijdens de individuele gesprekken

In de eerste weken van de samenwerking namen we met elk groepslid individueel contact. In een persoonlijk gesprek wilden de medewerkers zichzelf kort voorstellen en was het de bedoeling dat elk groepslid werd bevraagd over in hoeverre hij of zij ‘kermis’ een interessant thema vond. Een deel van de groepsleden ontving ons bij hen thuis, anderen kwamen naar de werkplek op het afgesproken uur. Tijdens deze individuele gesprekken bracht elk van de groepsleden een eigen en persoonlijk verhaal rond het thema ‘kermis’. Voor geen van de groepsleden had het begrip kermis dezelfde betekenis. Sommige groepsleden kwamen via de kermis in hun jeugdjaren terecht; anderen hanteerden de kermis als voorbeeld van de toegenomen levensduurte en de dalende koopkracht.

Tijdens deze individuele gesprekken viel op dat het hanteren van een metafoor (kermis) de meeste mensen helpt of op weg helpt om iets te vertellen over de complexe werkelijkheid waar we allen deel van uitmaken. De kermis als metafoor maakte dat elk groepslid zijn of haar eigen invalshoeken rond dit thema, zichzelf en de omgeving ontwikkelde. “Een metafoor wordt gekenmerkt door een systematische selectiviteit. Deze selectiviteit bestaat erin dat metaforen steeds een deel van de werkelijkheid belichten, en een ander deel op de achtergrond laten. Zo wordt de werkelijkheid vereenvoudigd en wordt het mogelijk erover te spreken. Metaforen beïnvloeden ons leven: ze beïnvloeden onze kijk op de wereld en onze visie op onszelf.”[i]

Frans sprak als volgt over de kermis: “Als kind werd ik op een zondag samen met mijn broers en zussen door een grote poort geleid. Een juffrouw hield mijn hand vast. Al gauw bleek dat ik in een instelling was geplaatst. Mijn vader werkte aan den ijzerweg en had op een dag iets in z’n rug gekregen. Hij kon niet meer werken en verloor z’n inkomen. Hij zat nu ganse dagen voor het venster van onze kleine woning. En toen mijn moeder na de bevalling van het jongste kind ook ziek werd, konden ze niet meer voor ons zorgen. We werden elk in een leefgroep geplaatst en ieder jaar als er kermis was, ging ik als trommelaar de kermis openen. Ieder jaar, tot aan mijn achttiende, ging ik trommelen op de kermis. Ik herinner me de vele lichtjes en de massa’s volk. Nu ga ik niet meer naar de kermis. Het is er te duur en ik hou niet meer van te veel volk.”

Via de ‘omweg’ (metafoor) van de kermis kon Frans ons zijn verhaal vertellen: hoe hij als kleine jongen werd geplaatst. Voor we het persoonlijke gesprek afsloten gaf Frans ons nog mee: “Ik wil graag meewerken en ik vind kermis een interessant thema, maar ik wil jullie nu al waarschuwen dat ik slecht ben in afscheid nemen.”

Persoonlijke verhalen als grondstof

In oktober 2007 werd er met de meeste groepsleden een individueel gesprek georganiseerd. Een drietal groepsleden verscheen niet op de gemaakte afspraak: ze gaven aan dat ze eerst wat de kat uit de boom wilden kijken. Elk individueel gesprek fungeerde als het ware als een ‘visitekaartje’. In wat en de manier waarop mensen vertellen, maken ze heel erg duidelijk hoe ze willen gepercipieerd worden, waar ze van houden, wat hen tegensteekt of dwarszit. Ook al vertrok de open vraagstelling van het thema ‘kermis’, toch vertelden de meeste groepsleden vooral wat volgens hen belangrijk was en is. In de bevraging hanteerden we open vragen en stelden we nooit de ‘waarom-vraag’, omdat deze vraag vaak het gevoel opwekt dat mensen zich moeten verantwoorden voor hun gedrag of handelen. Alle geïnterviewden verhielden zich op een eigen of persoonlijke manier tot het thema kermis. Door het stellen van open vragen kiest de geïnterviewde zelf op welke manier hij antwoordt.

Aan alle groepsleden met wie we een persoonlijk gesprek voerden, werd hun toestemming gevraagd om dit gesprek op een minidisk te registreren. We legden de geïnterviewden uit dat dit het gesprek vergemakkelijkte en ons beter in staat zou stellen om naar hun verhaal te luisteren. We gaven tevens aan dat we deze verhalen als grondstof voor ons theaterstuk wilden hanteren. Voor weinig tot geen groepsleden fungeerde het opnametoestel als een hindernis. Een heldere en duidelijke uitleg vooraf maakt dat mensen snel hun vertrouwen stellen in deze manier van werken. Iedereen kreeg de belofte dat ze hun uitgeschreven interview persoonlijk zouden ontvangen en bij nalezing konden wijzigen. Sommige groepsleden gaven aan dat ze niet of niet gemakkelijk konden lezen en stelden de vraag of iemand hen het uitgeschreven interview zou willen voorlezen. Voor elk gesprek werd gemiddeld een uur tot anderhalf uur uitgetrokken. Het gesprek of interview vertrok van een open vraagstelling, die zowel gericht was op het verkrijgen van bepaalde informatie als het verzamelen van verhalen over hoe de groepsleden de werkelijkheid ‘beleven’ en ‘interpreteren’.

Het hanteren van ‘open vragen’ refereert naar de Human Social Functioning methodiek, ontwikkeld door Eugène Heimler. De vraagstelling die binnen deze methodiek wordt gehanteerd, tracht de geïnterviewde zo concreet als mogelijk te laten vertellen. Vragen als “wat, waar, met wie, hoe…?” maken dat er een soort visualiserende manier van vertellen ontstaat. De geïnterviewde wordt als het ware terug in de situatie gebracht; hij of zij bouwt op een verhalende wijze aan een soort ‘decor’ dat vaak heel gedetailleerde en ‘vergeten’ informatie oplevert. Het durven ingaan op en doorvragen naar wat wordt verteld, maakt dat de geïnterviewde ernstig wordt genomen en de interviewer niet wacht tot hij hoort wat hij wil horen. In deze manier van werken heerst de overtuiging dat het de verteller zelf is die uit hetgeen hij vertelt tot zin- en betekenisgeving moet komen.

Michèlle vertelt: “Als kind woonden wij vlak bij de kermis op het Sint-Pietersplein. Vanuit mijn slaapkamer kon ik alle kramen en lichtjes zien. Ik zag de kermismolen draaien en hoorde de kinderen gieren van de pret. Ik rook de gebakken lucht van oliebollen tot in mijn kamer. Ik kon alleen maar vanuit mijn kamer het kermisgebeuren volgen. Daarom heb ik nu een hekel aan de kermis. Ik ga er nooit naartoe.”

Alle geregistreerde interviews werden kort na elkaar uitgeschreven. De geïnterviewden kregen een uitgeprinte versie en konden die samen met een van de medewerkers doornemen. Tijdens het samen lezen en bespreken van het interview werd het eerst gebrachte verhaal vaak bijgewerkt. Niet zelden zei iemand: “Heb ik dit gezegd?” of “Zijn dit mijn woorden?” Het terugkoppelen van wat mensen ons hadden verteld, deed een soort reflexieve ruimte ontstaan: de geïnterviewden stonden stil bij hetgeen ze ons hadden verteld en ontwikkelden daaruit vaak nieuwe verhaalelementen.

Aan elk groepslid werd gevraagd welke verhalen of verhaalelementen we naar de groep mochten meenemen. Op die manier werd er met elkaar onderhandeld en hielden de participanten greep op hun eigen, persoonlijke materiaal. Verschillende participanten vroegen ons of wat ze verteld hadden wel interessant genoeg was om met de anderen te delen en of we met dit materiaal wel theater konden maken. We antwoordden hen met de overtuiging dat we al deze verhaallijnen tot een verhalentapijt zouden verweven.

Het ontstaan van een gedeeld of gemeenschappelijk verhaal

Na de individuele gesprekken werden de eerste repetities in groep georganiseerd. Op dinsdagvoormiddag en vrijdagnamiddag kwam een dertigtal groepsleden opdagen. Over het gehele traject was er nauwelijks tot geen uitval. Enkele participanten kwamen naar de eerste werkmomenten en haakten dan om diverse redenen af: gezondheidsproblemen, te weinig tijd of te weinig interesse. Tijdens de eerste groepsmomenten werd aan de participanten gevraagd om zichzelf als personage in te beelden: ofwel als foorkramer, uitbater van een kraam ofwel als bezoeker of klant. Er werden spelimprovisaties opgezet waarbij ieder groepslid zich trachtte in een bepaald personage in te leven. In het begin van dit werkproces werd er een fysieke zone afgebakend, met de afspraak dat binnen deze zone iedereen kon ‘spelen’ of een ‘personage’ worden, en de deelnemers buiten de zone terug Michèlle, Mario, Ronny of Frans werden. Op die manier werd er gezocht om een ruimte voor verbeelding te creëren en deze ook fysiek te markeren. We installeerden het concept van ‘binnen’ en ‘buiten de zone’. Voor veel participanten bood deze verbeeldende ruimte de kans om afstand te nemen van de dominante verhalen die hun leven beheersten en nieuwe verhalen te ontwikkelen. Vanuit de verbeelding ontstond de mogelijkheid om een personage te worden met geheel andere eigenschappen of kenmerken dan in het echte leven. Ronny verbeelde tijdens een van de repetities dat hij kon handen lezen. Hij nodigde Gina op de speelvloer uit, nam haar hand en las haar een hoopvolle toekomst voor. Hij ontwikkelde het verhaal dat ze in de nabije toekomst een man zou ontmoeten die voor haar en haar vier kinderen zou zorgen. Vanuit zijn verbeelding ontwikkelde Ronny een verhaallijn waar Gina later op terugkwam. Ze vroeg zich luidop af wie deze man zou kunnen zijn en of ze hier wel kon op hopen. Binnen de groep ontvouwde er zich een relationele discussie, waarbij het vooral ging over het feit dat alleenstaande moeders met kinderen niet gemakkelijk een nieuwe partner vinden. Toch had Ronny vanuit zijn verbeelding een dominante verhaallijn verbroken en hier tegenover een alternatief verhaallijn geplaatst.

In de hierop volgende repetities werd aan de groepsleden gevraagd om materiaal uit de individuele gesprekken in de groep te brengen. Week na week presenteerden de participanten in de vorm van een monoloog een deel van hun persoonlijk materiaal. Op die manier werden persoonlijke verhalen met de bredere groep gedeeld. We maakten de afspraak om hetgeen zich binnen het werkproces afspeelde niet met de buitenwereld te delen, om zo elkaars privacy te respecteren. Op die manier werd er een veilige werksfeer geïnstalleerd. Verschillende groepsleden begonnen zich te identificeren met bepaalde verhalen die op de theatervloer naar voren werden gebracht. Elke repetitie eindigde dan ook met een nabespreking, waarin verschillende participanten inhaakten op hetgeen er was gebracht. Persoonlijke verhalen ontwikkelden zich vaak tot gedeelde verhalen. Na de repetities spraken mensen elkaar vaak aan met de vraag om dieper in te gaan op de verhalen die ze hadden gehoord. Soms hoorden we: “Is dit echt gebeurd?” of “Waarom heb je ons dit nog nooit eerder verteld?” of “Ik herken me in wat je daarnet verteld hebt.”

Bernard koos uit zijn persoonlijke interview een verhaal over hoe hij door een loketbediende werd aangemaand tot geduld. Hij stapte op de theatervloer en bracht de volgende monoloog:

“Wil je dat ik geduld heb, meneer? Ik heb al gans mijn leven geduld. En weet je wat dat mij heeft opgeleverd? Niets. Ik zit ganse dagen tussen vier muren. Te wachten tot dat ik nieuws krijg. Maar het enigste dat ik in mijn brievenbus krijg, zijn betalingen: een factuur van ’t water, eentjen van den elektriciteit, een belastingsbrief van de Provincie, eentje voor de vuilniszakken,  een maandelijkse betaling voor mijn begrafeniskosten, en nog een grote factuur van de Staat. Als ik daar nog maandelijks mijn huishuur bij optel, dan schiet er ver niks meer over. Aan mijn leeftijd, meneer, krijg je geen goed nieuws meer. Alleen maar slecht nieuws. Aan mijnen leeftijd wordt ge gedegradeerd. Ik ben juist nog goed genoeg om te betalen. Daarom wil ik mij eens goed laten gaan, hier op de kermis. Ze kunnen nen keer vierkante mijn kloten kussen. Ik ga deze maand eens niets betalen.”

Na zijn monoloog kreeg Bernard een staande ovatie. Hij bloosde en was verbaasd over zoveel reactie. Hij nam snel plaats op een stoel en er ontstond een groepsgesprek op basis van wat Bernard had gebracht. Verschillende mensen herkenden zich in het verhaal en drongen aan om dit in de theatervoorstelling op te nemen. Aangespoord door de monoloog van Bernard stapte Marina op de speelvloer. Marina is zwaarlijvig en bracht in haar monoloog het verhaal dat ze aan alle kermiskramen werd geweigerd omwille van haar zwaarlijvigheid. Ze speelde met humor hoe ze door iedere foorkramer met een kluitje in het riet werd gestuurd. Ze creëerde voor zichzelf een personage dat steeds weerbaarder werd tegenover deze vorm van discriminatie. Marina stelde aan de regisseurs voor om in de voorstelling een van de loodjesgeweren te gebruiken om hiermee de foorkramers af te dreigen en op die manier haar plaats op te eisen. Marina koos voor een personage waarbij ze vanuit haar eigen pijnlijke ervaringen vertrok. Ze voegde aan haar personage echter humoristische elementen toe, waardoor ze voor zowel de andere groepsleden als het publiek een identificeerbaar en weerbaar personage werd: ieder van ons kon in haar personage allerlei vormen van discriminatie herkennen. Week na week werd er op die manier gezocht naar hoe er, vertrekkend vanuit persoonlijke verhalen, kon worden gewerkt in de richting van identificeerbare en universele personages.

In een van de gesprekken bracht Ronny, die zelf jarenlang met een foorkramer was meegereisd, een verhaal over ’t Vuil Huishouden. Dit woord sloeg op een kermiskraam dat als ‘bollosmito’ staat gekend. Ronny vertelde hoe er vroeger op bepaalde kermissen een kraam vol met huisraad stond dat aan diggelen kon worden gegooid. Dit kermisspel werd in de volksmond ’t Vuil Huishouden’ genoemd. Verschillende spelers vonden dit een schoon en boeiend verhaal en stelden voor dat om ’t Vuil Huishouden als titel voor onze theaterproductie te gebruiken. Velen herkenden zich in de gelaagde betekenis. Niet alleen het kermiskraam op zich, maar de huishoudelijke perikelen die onder deze titel schuilen, brachten velen aan het lachen.

De theaterproductie als een verhalentapijt

Na een intense voorbereiding speelde in mei 2008 een groep van een dertigtal mensen zes maal de theaterproductie ’t Vuil Huishouden in de Turbinezaal van het Intercultureel centrum De Centrale. Hoewel de persoonlijke verhalen als grondstof voor de voorstelling hadden gediend, waren alle spelers een ‘personage’ geworden. Dit hield in dat er als het ware een zekere afstand tot de eigen ervaring was ontstaan en de individuele verhalen tot een meer universeel niveau waren geabstraheerd. Gedeelde en gedragen verhalen werden tot een verhalentapijt geweven, met het oog op een dramaturgische eenheid.

Bij de bekendmaking van de theatervoorstelling hanteerden we in grote mate de omschrijving van de participanten. Ilse omschreef de inhoud van de voorstelling als volgt:

“‘t Vuil Huishouden begint met het verhaal over de eigenaar van de botsauto’s die op nen bepaalden dag zijn kot niet op tijd opendoet. De andere kermiskramers maken zich zorgen, want ze zijn niet gewoon dat François te laat is. De kermis staat op ’t Van Beverenplein en zoals jullie weten of niet weten: dat is een plein waar dat ge u aan van alles kunt verwachten. Het is de laatste dag dat de kermis daar staat en er zijn serieuze kortingen.

Devilder van ’t Vuil Huishouden – een Gents woord voor een bollosmitokraam – roept gelijk nen zot om de klanten naar zijn kraam te lokken. Linda, dat benne‘k ik, treurt omdat haar vent is weggelopen en Bracke tracht den boel bijeen te houden. Al die mensen die op de kermis staan en komen hebben allemaal nen groten mond maar een vree klein hartje. We trachten elk op ons manier er het beste van te maken maar we botsen elk op de muren van het leven. En terwijl dat we knokken tegen ons miserie ontstaat er plots iets vree schoons. Maar de rest ga ik niet verklappen, want anders zou je misschien niet meer komen kijken.”

De voorstellingen kenden een grote publieke opkomst. In de vele commentaren achteraf leek het niet alsof mensen naar ‘armen’ hadden zitten kijken. Er werd vooral ingegaan op de kermis als ‘metafoor’ voor dalende koopkracht en de relationele aspecten die binnen de voorstelling aan bod kwamen. Een theatervoorstelling blijkt vooral te ‘werken’ wanneer het publiek zich met de vorm en de inhoud (de verhalen) van de voorstelling kan identificeren. Bij de spelers veroorzaakte de theatervoorstelling een gevoel van erkenning en de ervaring dat er een communicatief proces met het publiek was ontstaan: de reacties vanuit de zaal gaven een erkenning aan hun gedeeld verhaal.

Het belangrijkste dat we uit dit project hebben geleerd, is het diepe verlangen naar nabijheid en duurzaamheid dat bij de participanten leeft. Op het moment dat er een ruimte en tijd wordt gecreëerd om te luisteren naar elkaars verhaal en er met deze verhalen aan de slag wordt gegaan, ontstaat een context die door de mensen als zin- en betekenisvol wordt ervaren. Deze context lijkt weliswaar niet economisch rendabel, maar is maatschappelijk uiterst waardevol: er ontstaat een context waarin mensen kunnen spreken, waar mensen op verhaal kunnen komen, waar de mogelijkheid tot dissensus ontstaat, waar men van elkaar kan leren en waar er gestreefd wordt naar een gedeeld en gemeenschappelijk verhaal.

Wat in deze manier van werken opvalt, is dat wanneer men elkaar als ‘gelijke’ benadert er een gemeenschap kan ontstaan die een gedeeld verhaal en een gemeenschappelijk belang ontwikkelt. Dit houdt onder meer in dat men in de groep op zoek gaat naar wie over welke kwaliteiten beschikt en hoe men deze op elkaar kan afstellen met het oog op het bereiken van een gemeenschappelijk doel. In ons geval was het een theatervoorstelling, maar het resultaat kan ook heel andere vormen aannemen.

Kanttekening bij sociaal-artistieke projecten

Een grote uitdaging in het opzetten en ontwikkelen van sociaal-artistieke projecten is het streven naar een duurzame manier van werken. Een project als ’t Vuil Huishouden legt zowel de sterktes als de zwaktes van projectwerk bloot. Terwijl de organisatoren - in casu: OCMW Gent en Victoria Deluxe - meestal denken in termen van ‘een sterk project’, vragen de participanten op heel veel manieren naar een meer duurzame en verankerde manier van werken. Ik verwijs graag naar wat er na de laatste voorstelling gebeurde: Ann, een van de participanten, had samen met haar vriend Werner enkele kleine geschenkjes gekocht om de medewerkers van Victoria Deluxe te bedanken. Toen ik m’n pakje opende, zag ik een vulpen met enkele tubes inkt. “Om ons tweede stuk te schrijven”, riep Ann. In vertaling vertelde Ann dat ze graag verder wil werken, dat ze hoopt dat de groep waarmee we hebben gewerkt samen kan blijven en een tweede voorstelling kan maken.

De laatste voorstelling is al lang achter de rug. Bijna iedere dag komen spelers van ’t Vuil Huishouden langs bij Victoria Deluxe… of ze sturen sms’jes… of ze bellen op: meestal met moeilijk of slecht nieuws. Velen onder hen hebben het maatschappelijk heel lastig. Het zijn en blijven sterke en moedige mensen, maar hun voorgeschiedenis en levensloop maakt dat velen onder hen maatschappelijk lijden. De problemen waarmee ze worstelen, situeren zich op diverse levensdomeinen: van gezondheidsproblemen over slechte tot haast onbewoonbare huisvesting, een te laag inkomen, een hoge schuldenlast, weinig tot geen sociale contacten en middelenmisbruik tot een gemis aan hoopvolle levensperspectieven.

Opvallend is dat er tijdens het werkproces een zeer hoge aanwezigheidsgraad was en een zeer grote werkdiscipline. Om het met een boutade te stellen: de participanten waren vaak vroeger aanwezig dan de begeleiders. Er vond iets opvallends plaats: een groep mensen verenigde zich tot een kleine gemeenschap. Ze werden hierin begeleid en ondersteund en stelden een maatschappelijk doel voorop, met name “tonen dat we ook iets kunnen en vertellen wat ons bezighoudt en hoe we naar het leven kijken”. Dit laatste is niet toevallig. De voorbije jaren heeft er zich een serieuze maatschappelijke omslag voltrokken. Vroeger bestond er vanuit een ideologische visie en maatschappelijke vorming meer begrip en betrokkenheid ten aanzien van mensen die zich in een situatie van armoede of uitsluiting bevonden.

Vandaag is er duidelijk sprake van een ‘activeringsdiscours’. Alleen al in de term ‘activering’ schuilt er een achterliggende redenering die bewust en onbewust veronderstelt dat mensen die het maatschappelijk lastig hebben het voor een groot deel aan zichzelf te danken hebben… of dat ze lui zijn en maatschappelijk geactiveerd moeten worden. Men zal het zelden zo expliciet stellen, maar het is voelbaar en vaststelbaar dat de maatschappelijke druk ten aanzien van die mensen die zich onderaan de maatschappelijke ladder bevinden aanzienlijk is toegenomen. Impliciet wordt er verondersteld dat deze mensen terug economisch actief en rendabel kunnen worden, en pas na heel wat pogingen en omzwervingen wordt er maatschappelijk aanvaard dat een deel van deze mensen niet meer economisch actief kan worden. 

Nochtans bewijst de sociaal-artistieke praktijk dat mensen te mobiliseren zijn wanneer hen een zingevend kader wordt aangeboden waarin ze zelf mee kunnen beslissen hoe het parcours er kan en zal uitzien. Zowaar een emancipatorisch resultaat. Sommige mensen kruipen op tijd uit hun bed en slagen er zelfs in om te stoppen met drinken om zich in te schrijven in een voor hen betekenisvol en zinvol project. Het grootste succes van een project als ’t Vuil Huishouden was niet de artistieke uitwerking, maar wel het feit dat de participanten een verhaal hebben kunnen vertellen dat hun verhaal is en waar zij zich mee kunnen identificeren.

Enkele dagen voor de première vertelde een van de spelers dat zij voor het eerst in haar leven de kans kreeg om eindelijk eens in iets te lukken. Het ‘lukken’ betekende voor haar dat ze op een podium zou verschijnen, het publiek recht in de ogen zou kijken en hen zou vertellen wat ze wou vertellen. De theatertekst is namelijk niet ontsproten aan het geniale brein van een of andere kunstenaar, maar is een verhalentapijt van levenservaringen en getuigenissen van de participanten zelf. Met deze theaterproductie ontstond de kans op een gedeelde en communicatieve ervaring: het delen met een publiek van wat er in de hoofden van de participanten leeft, hoe zij aankijken tegen de kermis, de armoede, het leven op en rond het Van Beverenplein…

In het project ’t Vuil Huishouden zijn we erin geslaagd om de tweedeling WIJ/ZIJ enigzins te doorbreken. Al te vaak bestaat onze samenleving uit professionelen (WIJ) die zich inzetten voor en legitimeren tegenover de mensen (ZIJ): de cliënten, de kansarmen. In deze moeten we de grote kloof die er gaapt tussen de ‘haves’ en de ‘have-nots’ benoemen, net als het nog steeds volledig ontbreken van structurele maatregelen met het oog op het dichten van deze diepe kloof. We moeten durven erkennen dat de zorg en steun die vroeger nog voor een groot stuk ingebed lag in het sociale netwerk van de buurt of de nabije omgeving nu in hoofdzaak in handen is komen te liggen van de ‘professionelen’, die over de middelen en de rechten beschikken om te bepalen wat er wel kan en niet kan. In dit verhaal schuilt een valkuil voor iedere werking. Op het moment dat men (deels) afhankelijk wordt van projectmiddelen ontstaat het risico dat men het ene na het andere project opzet, met telkens nieuwe middelen om telkens met een nieuwe groep mensen aan de slag te gaan. Terwijl we uit ervaring weten dat in de beleving van veel participanten een project niet stopt na de laatste voorstelling. Velen onder hen blijven langskomen, vanuit een verlangen naar nabijheid. Bij Victoria Deluxe trachten we met man en macht te zoeken naar hoe we deze mensen een plek kunnen geven. Er staan enkele stoelen en zetels, maar we voelen aan de mensen dat ze actief willen blijven, dat ze aan de slag willen blijven: sommige participanten zouden er willen in kunnen slagen om terug een plek te krijgen binnen de reguliere arbeidsmarkt. Je eigen boterham verdienen biedt niet alleen de kans op een inkomen en wat welvaart, maar ook op maatschappelijke erkenning en op nieuwe sociale relaties met collega’s.

Andere participanten verlangen naar een vorm van sociale tewerkstelling. Dit komt erop neer dat men hoopt om overdag bezig te kunnen zijn en dat hetgeen men aan ‘arbeid’ of ‘activiteit’ verricht als maatschappelijk waardevol wordt ervaren. Het stuk erkenning dat hieruit kan voortvloeien, is aardig meegenomen. Een derde groep tenslotte bestaat uit participanten die maatschappelijk zo kwetsbaar zijn, dat het van vele factoren afhangt of ze die dag in staat zijn om er te zijn, om er te geraken, om er even opnieuw in te geloven. Het zijn mensen die hopen dat ze niet voorgoed verstoten zullen worden en dat ze welkom blijven, ondanks het feit dat ze soms moeilijk doen, er even geen goesting in hebben. Voor hen betekent een context van ‘er mogen zijn en welkom blijven’ al heel veel. Wanneer ze dan nog de vraag blijven krijgen om ‘deel te nemen’ aan gelijk welk soort activiteit, krijgen ze het gevoel van ‘erkend te worden’, van te mogen bestaan.

We hopen dat er maatschappelijk wil en ruimte ontstaat om maatschappelijk waardevolle projecten meer en sterker te laten uitmonden in een meer duurzame manier van werken en samenwerken, telkens met het oog op het versterken van de levenspositie en de bestaansvoorwaarden van de mensen voor wie en met wie we werken. Deze doelstelling zullen we nooit realiseren wanneer we van het ene naar het andere project hollen. We moeten durven streven naar een consequent verder werken met eenzelfde groep mensen, tegen alle vernieuwingsdrang en economisch denken in.

 

Tekst: Dominique Willaert (Victoria Deluxe)

Dit artikel verscheen in de publicatie 'SOAP. Spanningsvelden in de sociaal-artistieke praktijk' van Dēmos.

[i] Lakoff G. & Johnson M. (1980), Metaphors we live by. Chicago: University of Chicago Press