Participatief werken onder de waterlijn

item_left

stefano-zocca-unsplash

item_right

Participatief werken onder de waterlijn

Artikel

De metafoor van de ijsberg helpt begrijpen hoe belangrijke processen bij participatie zich niet zozeer boven de waterlijn bevinden, op het niveau van visie, theorie, beleid, methodieken en technieken maar onder de waterlijn op vlak van overtuigingen, structuren, waarden en machtsverhoudingen. In dit artikel kijken we in detail naar wat er zich onder de waterlijn afspeelt, als verdieping van onze visietekst over participatief werken in jeugdwerk, cultuur en en sport.

stefano-zocca-unsplash

Het aanbod stuurt

Jeugdwerk, cultuur en sport vertrekt doorgaans vanuit een aanbod. Met dat aanbod stappen organisaties af op potentiële deelnemers. Door de participatie aan het aanbod bouwen deelnemers een relatie op met elkaar en met de organisatoren. Maar voor mensen in een kwetsbare positie gaat de relatie vaak de participatie vooraf. Organisaties maar ook beleidsmakers zien en (h)erkennen dit niet zodat het relationeel werk in de schaduw gebeurt.

Netjes binnen de vrije tijd

Veel aanbieders van jeugdwerk, cultuur en sport bakenen hun aanbod strikt af of de vrije tijd. Maar mensen in een kwetsbare positie hebben veel noden en zorgen op andere levensdomeinen. Een vrijetijdsaanbod is soms maar relevant als het ook iets betekent op andere terreinen. Ook hier zien we dat veel ‘individueel (welzijns)werk’ geen erkenning geniet vanuit het beleid, terwijl het wel een noodzakelijke voorwaarde kan vormen om te participeren.

Kwaliteit of participatie

Zo spelen er dieperliggende overtuigingen mee over welke vormen van sport- of kunstbeoefening echt kwaliteit leveren en welke een opstapje zijn naar het echte werk of een sociaal relevant nevenproject. Nog steeds leven hardnekkige overtuigingen dat sociale doelstellingen niet verenigbaar zijn met artistieke of sportieve doelen. Officieel zijn al die nevenwerkingen en opstapjes zogezegd even belangrijk, maar als je kritisch kijkt naar woordgebruik en het (subsidie)beleid, dan merk je toch substantiële verschillen in waardering.

Consument of (mede)eigenaar

Ook hoe organisaties kijken naar mens en maatschappij en hun eigen rol en plaats binnen de samenleving speelt een belangrijke rol. Steeds vaker hanteren aanbieders van jeugdwerk, cultuur en sport een cliëntperspectief. Hun aanbod is een consumptiegoed en de deelnemer een consument. Het is vervolgens de persoonlijke keuze van de potentiële klant om gebruik van te maken van het aanbod. Wie niet deelneemt, maakt als vrije en autonome burger de keuze om dat niet te doen.

Tegenover dit consumentenperspectief staat een fundamenteel andere benadering: een burgerschapsperspectief. In deze visie is het aanbod een onderdeel van een collectief goed. Er is een grotere openheid om het bestaande aanbod in vraag te stellen omdat de gemeenschap, in al haar diversiteit, mede-eigenaar is. Wanneer groepen van burgers niet participeren of zich onvoldoende in het bestaande aanbod kunnen herkennen, is er een democratisch probleem. De collectieve goederen blijken namelijk slechts bruikbaar voor een beperkt deel van de bevolking.

Het aanbod is niet neutraal en kan ter discussie gesteld worden. Het wordt telkens opnieuw vormgegeven en vertrekt van vragen als: Hoe kunnen we als samenleving kinderen en jongeren ondersteunen in hun ontwikkeling? Hoe delen we waarden en betekenis? Hoe ondersteunen we een gezonde levensstijl?

Collectieve of individuele verantwoordelijkheid

In een onrechtvaardige samenleving leidt het benadrukken van individuele verantwoordelijkheid ertoe dat je net minder in plaats van meer participatie bereikt. Dat heet de participatieparadox (Hindriks, 2015).

Iemand die niet volledig participeert kan dan makkelijk onterecht weggezet worden als iemand die zijn of haar verantwoordelijkheid niet heeft genomen. Dat maakt het alleen nog maar moeilijker voor zo iemand om te participeren. Dit is de paradox van de participatiemaatschappij.” (F.A. Hindriks, 2015)

Hoe de organisatie zich verhoudt tot die onrechtvaardigheid op maatschappelijk niveau is ontzettend belangrijk voor de geloofwaardigheid en de bruikbaarheid van het aanbod voor wie zich in een minder sterke positie bevindt. Zo kunnen organisaties de rol van bondgenoot opnemen in de strijd tegen racisme en discriminatie, ze kunnen maatschappelijke kwesties bespreekbaar maken en claims maken (Schuermans e.a., 2017). Ze kunnen deelnemers ondersteunen in het politiserend werken.

Maar organisaties kunnen ook ongewild en onbewust de participatieparadox versterken. Zo leeft er bijvoorbeeld de vooronderstelling dat ouders die leven in kansarmoede hun kinderen meer vrijheid laten in de vrije tijd en georganiseerde vrije tijd minder belangrijk vinden. Vandaar het pleidooi om ouders te informeren over en te overtuigen van het belang van georganiseerd vrijetijdsaanbod. Onderzoek wijst echter uit dat kansarme mensen niet of minder beschikken over de nodige hulpbronnen en een ondersteunend netwerk om relatief kleine probleempjes zoals een onverwachte uitgave of een plotse verandering in de organisatie van de vrije tijd te overbruggen. Dat maakt het moeilijk om de vrijetijdsparticipatie in te bouwen in de wekelijkse of jaarlijkse routine. (Van der Eecken, 2018)

Wie in de samenleving uit de boot valt, bouwt bovendien weinig ervaring op met het reilen en zeilen in organisaties en instellingen. Zo krijg je ook geen (volledig) beeld van wat er allemaal komt kijken bij deelname aan het verenigingsleven. Wie geen aansluiting vindt, heeft ook een fundamenteel andere ervaring van onze samenleving. Chronische stress vernauwt de blik. Participeren betekent voortdurend risico’s afwegen en ‘keuzes’ moeten maken. Ook is er de angst om terug uit de boot te vallen, om afgewezen te worden of om toch niet mee te kunnen.

Organisaties die de nodige kennis en feeling opbouwen voor die perspectieven, kunnen hier ook nodige ondersteuning tegenover zetten in de plaats van de verantwoordelijkheid in de schoenen te schuiven van wie niet participeert.

Woorden zijn niet onschuldig

Ook de dominante kaders en de terminologie die organisaties gebruiken om het participatievraagstuk te omschrijven zijn niet neutraal of onschuldig. Zo krijgen sommige jeugdwerkvormen het predicaat ‘regulier’ of ‘tradioneel’ terwijl andere jeugdwerkvormen die al veel langer bestaan of veel meer eigenschappen van ‘zelforganisatie’ vertonen niet benoemd worden als ‘traditioneel’. Ook binnen de cultuursector worden termen en begrippen gehanteerd die het denken vorm geven.

“Diversiteit, diversiëren, wereldmuziek, superdiversiteit, hyperdiversiteit, interculturaliseren, diverse etnisch-culturele groepen, gekleurde armoede, divers, roots, niet van hier, emotioneel verhaal, moeilijke jeugd, geradicaliseerd, geïntegreerd, geassimileerd, exotisch, orientaals,... zijn allemaal concepten die verankerd werden in een normatief beleidsmatig denken.” (Angela Tillieu Olodo e.a., 2018)

De brochure Macht Herverdelen (Citylab – Demos) nodigt bijvoorbeeld uit om de gangbare woordenschat uit te breiden en verdiepen. Deze kaders en termen bevestigen de gangbare machtsverhoudingen: wie wordt uitgenodigd op vergaderingen of als spreker, naar wie wordt geluisterd, wie als deskundig wordt beschouwd, wie de opdracht binnen haalt, wie de uiteindelijke beslissingen neemt …

“Sommige instituten hebben nieuwe publieken kunnen aantrekken, maar weinig nieuwe publieken hebben de ruimte gekregen om instituten doeltreffend te vernieuwen. Dat is een zeer pijnlijke vaststelling wanneer we naar de stedelijke contexten kijken, waar de meerderheid van de burgers (binnenkort) deel uitmaakt van een minderheid, maar waar witte mensen zelfs als minderheid de meerderheid van de machtsposities blijven bezetten.” (Angela Tillieu Olodo e.a., 2018)

“Mensen van kleur wordt via structurele uitsluitingsmechanismen de weg naar machtsposities afgeraden en ontzegd. Het legt een patroon bloot, een patroon dat superioriteit ademt, en mensen van kleur wil inschrijven op witte voorwaarden in een wit systeem, waarbij de machtsposities expliciet afgeschermd blijven zodat het hele inclusiediscours alleen maar gaat over kleur toevoegen aan een wit systeem.”

“Vandaag worden samenlevingsvisies en -strategieën inzake culturele diversiteit nog grotendeels uitgedacht door een homogene groep geprivilegieerde witte burgers, wiens leefwerelden weinig tot geen raakvlakken hebben met de onderwerpen, geleefde ervaringen of culturele trauma’s van minder geprivilegieerde groepen. Deze groepen hebben een gebrek aan politieke, sociale en culturele macht en zelfbeschikkingsrecht.” (Angela Tillieu Olodo e.a., 2018)

Van een niche naar de kern

Werken aan ‘toegankelijkheid’ of ‘diversiteit’ start vaak als een project, in de niche van een organisatie. Maar eigenlijk hoort het thuis in de kern van de werking.

“Diversiteit daagt de status quo dus uit, zowel op het niveau van de samenleving als in de eigen organisatie. Dat systeem kenmerkt zich door machtsverhoudingen… Ambitie op het vlak van diversiteit gaat over het veranderen van die machtsverhoudingen. Organisaties die het menen met diversiteit zijn bereid die uitdaging aan te gaan, zowel in hun interne werking als in hun maatschappelijke rol. Dat betekent meteen dat een gefragmenteerde aanpak niet werkt. Als je bezig bent met omgaan met verschil, dan ben je met de hele organisatie bezig. Er zijn acties nodig zowel op het vlak van organisatiestructuur als -cultuur, zowel in de activiteiten als in het personeelsbeleid enzovoort. Die vormen samen een geheel.” (Bea Elskens, 2019)

“Het erkennen van niet-traditionele groepen of kansengroepen als actieve gesprekspartners en mogelijke vormgevers van een aanbod houdt potentieel een herschikking van de gevestigde belangen in. Maar een sterk participatiebeleid gaat ook op zoek naar de machtsongelijkheid die vervat zit in die dialoog tussen leefwereld (de van- zelfsprekende contexten van mensen en groepen) en systeem (de structuren van de samenleving/sector). We doen er beter aan die ongelijkheid te benoemen. Als we dat niet doen, dreigt het participatievraagstuk telkens opnieuw herleid te worden tot de leefwereld. Dat is wat we vaststellen in uitspraken als ‘De laaggeschoolden zijn niet geïnteresseerd omdat ze het niet begrijpen’ of ‘De allochtonen nemen niet deel omdat hun cultuurpatroon dat niet toelaat’, enzovoort. Participatie gaat dus niet zozeer over de specifieke leefwereld van doelgroepen die moet worden ‘opengebroken’, maar over de meer fundamentele vraag hoe een systeem zich moet organiseren zodat iedereen fei telijk gelijke kansen heeft om te participeren.” (Bart Rogé, 2013)